Samen, maar hoe? - recensie Leene, Samen dansen in de kerk


Recensie van Almatine Leene, Samen dansen in de kerk: Als mannen en vrouwen op God lijken, Amsterdam: Buijten en Schipperheijn Motief, 2013


Strikt genomen is dit een boekje over het beeld van God en de stelling die de auteur verdedigt, is dat dat beeld van God bestaat in 'samen'. Zoals de drie personen in God alles samen doen, zo moeten ook mensen dat beeld weerspiegelen door in alle opzichten samen te werken. Dat geldt in de kerk, bijvoorbeeld als het gaat om hiƫrarchie of om de ambten, maar het geldt ook in de samenleving.
In tweede instantie gaat dit boek over de rol van mannnen en vrouwen in de kerk, beschouwd vanuit die visie op het beeld van God. Leene doet een lovenswaardige poging om bij het schieten met Bijbelteksten weg te komen en op een meer systematisch-theologische en fundamentele manier over de rol van mannen en vrouwen in de kerk na te denken. Ze haalt daarmee de discussie over de rol van vrouwen en mannen in de kerk weg bij een simpele ethische ja-nee-vraag: mag het of niet? Er komt zoveel meer bij kijken. Ik sta heel sympathiek tegenover die poging, al was het maar omdat ik sowieso vind dat we het als mannen-christenen van de eenentwintigste eeuw niet meer kunnen maken om onze zusters uit dienende rollen in de kerkelijke gemeente te weren. Ik wilde ‘leidinggevende rollen’ schrijven, maar de maar al te noodzakelijke en theologisch terechte omkering daarvan liet nog eens te meer zien hoe gek dat uitsluiten eigenlijk is. Vrouwen moesten toch zo nodig dienen? Nou dan! Alleen al de gedachte dat je als mannen zou willen beslissen over hoe je zustergelovigen tegen het dienen in ambten moeten aankijken, berust op een denkfout. Als vrouwen dan al niet in ambten mogen dienen, laten ze dat dan zelf beslissen! Ik weet het allemaal wel hoor, de Bijbelteksten enzo, maar zo denk ik erover en eigenlijk heb ik geen zin om daar een theologische rechtvaardiging voor te zoeken. Welnu, zo'n rechtvaardiging geeft Leene in haar boek!


Mannenbolwerk

Door systematisch-theologisch met het vraagstuk om te gaan, beweegt ze zich als vrouw ook evident binnen een mannenbolwerk. Ik vind dat die dimensie van haar werk expliciet gemaakt moet worden. Leenes boek is niet zomaar een boek dat door willekeurig een man of een vrouw geschreven had kunnen worden. En afgezien van de vraag of het had gekund, is het door een vrouw geschreven en dat heeft iets te zeggen. Leene is een vrouw die zich in een mannenbolwerk begeeft en vanuit dat mannendiscours laat zien hoe je de relatie tussen vrouwen en mannen in de kerk op een andere manier zou kunnen vormgeven. Dat maakt de discussie onder mannen over haar boek extra gevoelig en ja, ook ik ben man. Je kunt je twee houdingen voorstellen die beide onvruchtbaaar zijn. De ene is dat je als pro-feministische man (en dat wil ik wel zijn) heel sympathiek maar onkritisch de kant van Leene kiest omdat een vrouw aan het mannendiscours meedoet. Dat is een vorm van kramp waar Leene vast helemaal niet op zit te wachten. Een soort eerbiedige mannetjes die uit puur schuldbesef over de geschiedenis van patriarchale overheersing nu maar vooral hun mond houden. De andere is dat je net doet of het gender-verschil geen rol hoeft te spelen, want ja, dit is nu eenmaal ‘gewoon’  een theologisch debat. Dus moet Leene nu maar eens bewijzen dat ze dat debat aankan. Dat lijkt me op zijn positiefst gezegd een naĆÆeve benadering van de situatie.
Dat het gender-verschil een rol speelt bleek alleen al tijdens een discussie aan de VU, waar Leene haar visie als enige gepromoveerde vrouw in het gezelschap mocht verdedigen ten overstaan van zo'n 15 mannen. Dan is dat gender-verschil, hoe aardig of neutraal die mannen zich ook gedragen, toch echt een issue. Daarom kies ik ervoor om er getuigenis van af te leggen dat ik de gevoeligheid wil zien, zonder dat ik altijd precies weet of ik er op de goede manier mee omga. Ik wil het verschil kwetsbaar houden, oftewel Leene en andere vrouwen die zich op het terrein van dogmatiek bewegen, uitnodigen om mannen te confronteren met hun impliciete of expliciete manieren om hun machtspositie in stand te houden.

Toegankelijk

Leene schrijft heel toegankelijk, veel toegankelijker nog dan ik zelf doe op dit blog of in mijn eigen boek. Hier en daar zit er het risico aan dat het bijna kinderachtig wordt of bepaalde onderwerpen te veel gesimplificeerd worden, maar over het algemeen vind ik het heel knap gedaan. Steeds worden dogmatische punten met pakkende en voluit hedendaagse voorbeelden uitgelegd. Vooral ook worden thema’s in heel kleine stukjes opgesplitst, zodat de lezer precies Ć©Ć©n brokje van het argument tegelijk krijgt voorgeschoteld. Zo beweegt het boek zich van de vraag naar beelden over God, naar de vraag wat Drie-eenheid betekent, vervolgens naar manieren om over het beeld van God in mensen te denken en tenslotte naar de consequenties van dat beeld van God voor de christelijke gemeente. Het boekje leest als een trein.

Klassieke triniteitsleer

Opvallend is dat de centrale noties uit de triniteitsleer die in dit boek centraal staan, niet zozeer die uit de moderne sociale triniteitsleer zijn, maar juist die uit de klassieke triniteitsleer. Ik geef een paar voorbeelden. Als het gaat om de centrale stelling dat mannen en vrouwen het beeld van God weerspiegelen door in alles samen te werken, dan gaat dat eigenlijk terug op de klassieke stelling: opera Trinitatis ad extra indivisa sunt (in hun werken naar buiten toe, dus niet ten opzichte van elkaar maar ten opzichte van de schepping, zijn de handelingen van de Drie-eenheid ongedeeld). In de moderne sociale triniteitsleer is op de gevolgen van het toepassen van die stelling op de Drie-eenheid de kritiek geuit dat ze ervoor zorgt dat uiteindelijk het specifieke handelen van de individuele personen in de Drie-eenheid in de geschiedenis nauwelijks meer te onderscheiden valt en de stelling daarom moet worden verworpen. In nogal wat sociale visies op de Triniteit wordt juist veel spanning tussen de personen geĆÆntroduceerd om het drama van de geschiedenis waarin God daadwerkelijk ‘tot zichzelf komt’ of zelfs ‘zichzelf wordt’, begrijpelijk te maken. Leene gaat zeker in dit boek niet op die discussie in, maar gebruikt wel voortdurend de gedachte achter de klassieke visie om haar eigen stelling kracht bij te zetten.
Op eenzelfde manier doet ze dat met de voor de hand liggende tegenwerping dat haar visie op het beeld van God zou impliceren dat een individuele mens geen beeld van God zou zijn. Haar visie zou dan het beeld bevestigen van een verheerlijking van het heterostel met kinderen, een beeld dat in christelijke gemeenschappen niet zelden een rol speelt. Naast haar betoog vanuit haar visie op de kerk, dat namelijk daarin niet zozeer het gezin maar juist de gemeenschap van samen, stellletjes en individuen samen, de door God gewilde gemeenschap uitmaken, leent ze ook in het antwoorden op die tegenwerping een notie uit de klassieke triniteitsleer. In Augustinus’ triniteitsleer figureeert een hoogst problematische stelling: de Vader is God, de Zoon is God en de Heilige Geest is God, nochtans niet drie goden, maar Ć©Ć©n God. In een nutshell is dat een omschrijving van het raadselachtige van Augustinus’  triniteitsleer. Immers, drie lijkt hier gelijk aan Ć©Ć©n. Het is precies die gedachte die Leene gebruikt om te kunnen zeggen dat mensen enerzijds echt en volledig mens zijn in de relatie met elkaar en anderzijds toch ook volledig echt mens zijn als individu (66). De eenheid van God wordt in de sociale triniteitsleer niet langer in een numerieke eenheid gezocht, maar in de liefdesrelatie die de drie personen met elkaar hebben. Leene echter gebruikt de klassieke raadselachtige gedachte van drie en Ć©Ć©n tegelijk.
Hoewel de uitkomst van Leenes betoog dus voor sommigen als nieuwlichterij gezien zou kunnen worden, zeker als het gaat over de vraag naar de plaats van vrouwen en mannen in de kerk, is haar visie op de Drie-eenheid eigenlijk veel klassieker dan ze lijkt en is haar invulling van een relationeel Godsbegrip ook veel klassieker dan menige variant van een sociale triniteitsleer. Leene heeft dan ook bij de voorbereiding van haar proefschrift goed geluisterd naar de critici van een sociale triniteitsleer. Daarom gaat het haar niet om een soort kopie van het wezen van God toegepast op de verhouding tussen man en vrouw, maar alleen om een notie van relationaliteit die door God aan mensen is gegeven (52-53). De meest voor de hand liggende tegenwerping tegen haar verdediging van het toelaten van vrouwen tot de ambten is immers dat als de relaties tussen de goddelijke personen model staan voor de relatie tussen mannen en vrouwen, er dan in God ook eigenlijk zoiets als een mannetje en een vrouwtje zou moeten zijn. Zo ver wil Leene helemaal niet gaan (59). Integendeel, het gaat haar om ‘samen’, ook in bredere verbanden dan het huwelijk of de ambten en dus is ook alleen dat aspect leidend voor de overeenkomst tussen de Drie-eenheid en mensen.

Augustinus

En dus is de theologische vraag die dit boek aan ons stelt niet zozeer de vraag of vrouwen en mannen gelijkelijk in kerkelijke ambten bevestigd zouden mogen worden, dat ook, maar eerder de vraag of wij mensen, mensen zijn van samen en zo ja, hoe. Dat andere punt, namelijk een pleidooi voor het openstellen van de ambten voor vrouwen op grond van het in die seksen gelijkelijk aanwezige beeld van God, kan namelijk ook zonder een relationele triniteitsleer gevoerd worden, ook al registreert Leene dat niet expliciet. Ik moest bij het lezen denken aan Augustinus die, in tegenstelling tot wat Leene over hem schrijft (19), juist wel zegt dat man en vrouw als individu allebei gelijkelijk aan het beeld van God deel hebben. Dat beeld bestaat niet zozeer in wat Leene, overigens de meerderheid van de interpreten volgend, ziet als de rede, maar volgens De Trinitate boek 14 in het vermogen van de mens om God op het hoogst lief te hebben en de naaste als zichzelf. Dat beeld is zowel mannen als vrouwen gegeven en ook door de zonde niet verloren gegaan (zie uitvoerig De Trinitate, boek 12 of De civitate Dei, boek 22, paragraaf 17). Op grond van de aanwezigheid van dat beeld is goed te verdedigen dat vrouwen en mannen beide gerechtigd zijn om in de ambten te dienen.

Mensen van ‘samen’?

Maar dat zal Leene als visie op het beeld van God veel te individueel en misschien ook intellectueel in de oren klinken. Daarom is, zoals ik al zei, de theologische vraag die voorligt, of wij mensen van ‘samen’ zijn. Natuurlijk is dat waar. Een mens is een sociaal beestje. De juiste omgang met andere mensen is ook een vitaal onderdeel van ons menszijn, van het tot zijn bestemming komen van ons menszijn. ‘Samen’  behoort zeker tot ons wezen, maar de vraag is: is het ons wezen? Als het namelijk ons wezen is en dat wezen is het beeld van God dat in ons is gelegd, dan krijgt alles wat we over ons mensen en ook over God theologisch zeggen, de vorm van een relatie van ‘samen’. Tot je bestemming komen is dan ‘samen’  zijn en samen werken, samen vieren en vreugde beleven. Zonde is dan: je opsluiten in jezelf en Jezus is dan gekomen om ons te laten zien wat ‘samen’ betekent. ‘Samen’ wordt zo tot theologische sleutelterm. Dat is het feitelijk dan ook in Leenes betoog.
Mijn vraag zit bij het gebruik van ‘samen’  als theologisch kernwoord. Leene schrijft heel overtuigend en ik kwam op een punt waarop ik me af ging vragen waarom ik nu niet gewoon overstag wilde. Komt hier eindelijk iemand die duidelijk maakt dat je heel zinnige dingen kunt doen met die relationele visie op de Triniteit en dan wil je niet omdat je net 350 pagina's vanuit het tegendeel hebt geschreven (zie mijn Engelstalige boek over de Drie-eenheid)! Zo halsstarrig moet je toch niet willen zijn! Al tijdens het schrijven van dat boek had ik dat overigens heel regelmatig: waarom verander je niet gewoon van mening? Het is toch waar, dat een mens een relationeel wezen is? Het is toch goed om te benadrukken dat je als man en vrouw maar ook als gemeente van Christus in alles samen moet werken? Waar doe ik eigenlijk moeilijk over?

Geloofwaardig

Dat het betoog van Leene op mij geloofwaardig overkomt, komt ook omdat ze niet in een valkuil valt die ik veel in de hedendaagse theologie en spiritualiteit tegenkom. Ik weet niet of ze het zo bewust heeft gedaan, maar ze werkt heel weinig met noties als zelfontlediging en -overgave. Veel relationele theologieĆ«n doen dat wel. Het ‘samen’  staat dan tegenover zelfgericht en samen betekent dan: jezelf worden door je weg te geven aan de ander. Bij alle waardering die ik bijvoorbeeld voor Keller heb, vind ik dat een bezwaarlijk aspect van diens werk. Je hebt, om er voor een ander te kunnen zijn, juist ook jezelf nodig, liefde en aandacht voor jezelf. Anders verval je van de ene zonde in de andere. Dat zal Keller wel met me eens zijn, maar ik vind dat hij dat niet duidelijk genoeg maakt. Leene vervalt niet in die problemen, misschien mede omdat ze het individu niet tegen de gemeenschap uitspeelt (ze leent zoals gezegd van Augustinus’ raadselachtige formulering van eenheid en drieheid). Heel zelden hoor ik haar spreken over jezelf worden door je aan de ander te geven. Het discours is dat van ‘samen’ in de positieve zin van het woord.

Drie relaties

En toch ben ik nog niet helemaal overtuigd. Deels komt dat omdat er toch, in weerwil van wat Leene aan verschillen tussen God en mensen benadrukt, regelmatig iets van een kopie-structuur ontstaat tussen de relationele manier waarop God is, en de relationele manier waarop wij zouden moeten zijn, ook in de relatie tussen man en vrouw. Maar dat is niet het voornaamste. Ik vraag me af of de relatie tot de medemens het hele gewicht van het beeld van God kan dragen. Mijn eigenlijke probleem gaat erover dat ik wel denk dat een mens een relationeel wezen is, maar gekenmerkt wordt door drie soorten relaties in plaats van Ć©Ć©n soort relatie: de relatie tot God, de relatie tot de medemens en de relatie tot zichzelf.
Daar zou veel over te zeggen zijn, maar laat ik het hier eenvoudig proberen te houden. Dat lukt overigens veel minder goed dan bij Leene. Leenes visie heeft overduidelijk het voordeel van de eenvoud. Maar misschien is, theologisch gezien, eenvoud toch niet altijd een kenmerk van het ware. Leenes visie op het beeld van God heeft als gevolg dat het beeld van God stabiel wordt en het wordt een ‘nadoe’-beeld. Het is stabiel omdat je nu eenmaal, als ‘samen’  je essentie is, die essentie niet kunt breken of herstellen. Als wij zo zijn, dan zijn we zo. Je kan hoogstens leven alsof je het niet begrijpt en dat zou je dan zonde kunnen noemen. De boodschap die je dan nodig hebt, is dat je van je essentie vervreemd bent geraakt. God heeft in Jezus daarom een voorbeeld gegeven van hoe het moet (daar komt helaas dan ook direct die gedachte van zelfontlediging om de hoek kijken, want dat is wat God voor ons doet, maar dat terzijde). Dat veronderstelt ook dat we dat kunnen, want we zijn nu eenmaal zo. Het beeld van God is binnen het relationele model dat Leene verdedigt dus iets wezenlijks dat aan God eigen is, waarin wij wezenlijk op God lijken en dat we in navolging van God horen na te volgen. Hoegenaamd alles wat Leene in dit boek over God en mensen zegt, kan vanuit deze visie worden begrepen.

Iets blijs

Ik zeg niet dat Leene dit allemaal zo schrijft. Integendeel, het zijn mijn woorden. Maar ik zie er wel de consequenties van terug. Er zit iets blijs in Leenes boek en dat doet goed. Toch mis ik de radicaliteit van het kwaad nogal. De verlossing is ook erg universeel geformuleerd. Ik denk dat dat inhoudelijk met de visie op de mens samenhangt. Eigenlijk kun je vanuit zo’n visie op het beeld van God niet veel anders dan mensen hun eigenlijke beeld van God voorhouden, vertellen wat God tegenover onze vergeetachtigheid heeft geplaatst en ze oproepen om het beter te doen. Of je zou de zonde zo serieus moeten nemen dat je tot de conclusie komt dat ons ware wezen voorgoed kapot is en we werkelijk niet anders dan egoĆÆsten zijn geworden, waarbij God ons alleen kan verlossen door ons bij wijze van spreken een totaal nieuwe natuur te geven, maar dat is een claim die je eerder bij de gnostiek dan bij het christendom in de buurt brengt.

Voorbij individualisme en collectivisme

Daarom denk ik dat je meer fundamentele relaties nodig hebt om de relationaliteit van mensen recht te doen en geen van die relaties is tot de andere te herleiden, hoewel ze elkaar wel fundamenteel beĆÆnvloeden. Ik denk dat dat je een realistischer antropologie oplevert, maar ook een geloofwaardiger beeld van de zonde en van verlossing. Laat ik proberen iets van die antropologie te schetsen. ‘Samen’, jazeker, maar ik denk dat alleen al op schepselmatig niveau, nog afgezien van wat er door de zonde stuk gaat, meer dan dat nodig is om over een ideaal van menselijk samenleven te spreken. Ideaal menselijk samenleven is een situatie waarin noch het individu, noch het collectief het voor het zeggen hebben. Voor je het weet, heb je namelijk in naam van het collectief het individu onderdrukt omdat we nu eenmaal alles samen moesten doen. Ik zeg niet dat Leene dat doet, maar er wordt in christelijke kring nogal eens in naam van een kritiek op individualisme voor collectivisme gepleit omdat individualisme een vrucht van de moderne tijd zou zijn. Collectivisme is dat evengoed. Vanuit het denken in drie relaties, de relatie met God, die met anderen en die met jezelf, kun je ruimte maken voor een middenweg tussen individualisme en collectivisme. God staat, zou je met Augustinus kunnen zeggen, in een goede relatie altijd tussen de ander en mij in als de rechtvaardige liefde tussen beiden. Dat behoedt me ervoor om te proberen de ander voor mijn karretje te spannen en het behoedt me er ook voor om mezelf maar weg te cijferen omdat ik er toch niet toe doe. Als God de hoogste eer krijgt, blijven de ander en ikzelf op het niveau waar ze thuishoren.
Toch, net op het moment dat je zou denken dat het dan eigenlijk toch vooral om de relatie met God gaat, is ook die relatie met God niet identiek met de relatie met elkaar of met mezelf. Dat behoedt je er dan weer voor om over verlossing te denken op zo’n manier dat als de relatie met God hersteld wordt, mijn relatie met anderen automatisch weer okĆ© is. Het zorgt er ook voor, dat als de relatie met God verbroken is, de relaties met anderen weliswaar ook beschadigd worden, maar nog altijd wel geleefd kunnen worden. Er ontstaat zo een andere taal om over de relationaliteit van mensen te spreken, over de gebrokenheid door de zonde te spreken en over de aard van het herstel na te denken. Daarin heeft het ‘samen’ van mensen een belangrijke plek, maar het is een ander ‘samen’ dan dat van mij met mezelf en weer anders dan het ‘samen’ tussen God en ons. Bij het spreken over God heb ik dan ook minder nadruk op ‘samen’ nodig, zodat de gedachte van menselijke gemeenschappen als kopieĆ«n van Gods gemeenschap-zijn nog effectiever vermeden kan worden. Het beeld van God kan dan niet zozeer in een overeenkomst tussen God en ons gezocht worden, als wel in het vermogen om met God een relatie te hebben. Het kan ook in zijn bloei gezien worden als de verwerkelijking van dat vermogen, namelijk in een staat waarin we volkomen recht doen door ons afhankelijk te weten van God en in harmonie met anderen en onszelf onze naasten lief te hebben als onszelf.

Reacties

Populaire posts